GRAUWE TRUI

Claude Monet, The Road to Vetheuil 1880
Achter de heuvels die zilverblauwe nevel die de lucht boven het dorp verbleekte tot een grauwe trui. Marc keek ernaar. Mistroostig. Duldde het, gangbaar, als iets alledaags. Hij kende zijn gemoedstoestand, die veelvoorkomende gemoedstoestand die hij maar niet van zich af wist te schudden. Alleen hij wist ervan, niemand anders hoefde hem ook te kennen. Die stemming waarvan hij allang niet meer wist wanneer hij hem voor het eerst had gevoeld. In de arm van zijn moeder. Na een ruzie met zijn vader. Voor het raam op zijn kamer na een uitzichtloze dag. Dat oeverloze verdriet dat zomaar een deel van hem kon worden. Zomaar. Waarin hij kon gaan zitten zonder dat iemand dat wist. Ook Marianne niet. Juist Marianne niet. Pijnlijk Marianne niet. Mistroostig Marianne niet. Mistroostig maar normaal. De dag zo vaak gewassen dat de sleet erin was gekropen. De dag een grauwe trui. Hij had hem te vaak gedragen. Doorlopen maar, het ging vanzelf wel weer over. Het ging altijd weer over.
De nevel lag ginds, het leven dichtbij ontvouwde zich. Kleine vogels bij de appelboom die voorzichtig glansde in haar lentebloesem. Grotere vogels hoog in de nevel, draaiden in cirkels om elkaar. Het dorp nog verhuld in haar contouren waaruit de spitse kerktoren scherp doorheen stak. De eerste huizen lagen nog maar op een steenworp afstand, maar in zijn gevoel zoveel verder weg. Hoe vaak had hij zo met Marianne gestaan? Hand in hand. Zwijgend. Minnend. Waar hadden ze allemaal over gedroomd? Hardop. In stilte. Nu doofden zijn stappen in de stoffige weg.
Hij had haar verteld over kerken en bijzonderheden. Over Franciscus van Assisi of de heilige Bernardus van Clairvaux. Hij vertelde graag over het geloof en hij genoot wanneer Marianne aandachtig naar hem luisterde. De glans die voor haar ogen lag, de glimlach rond haar lippen. ‘Ik wil dat je nooit meer bij me weggaat, Marc. Ik wil dat we elkaar oud zien worden.’ Dat mooie verjoeg soms de grauw.
En dan dook het weer op. Angst dat de dag zó vaal werd dat hij haar wel zou moeten verlaten. Of dat hij voor haar een obstakel zou worden, dat kon ook. ‘Balans in het leven, maar hoe werkt dat dan?’ Hij sprak hardop en zijn stem vervloog in de stilte van het winderige veld. Het was het geruis van het koolzaad, het fluitenkruid en de koekoeksbloemen die de stilte benadrukte. Dat bracht licht, net als Marianne. De vlucht van een bij, hoppend van bloem tot bloem, op de achtergrond het dorp. Oud worden. Samen. Hij had het haar beloofd en over zijn angst gezwegen.
Zwarte leegte van wanhoop daarbinnen. Een zomer lang werken in de haven. Wat als zij daarna zou zijn verdwenen? Toen dacht hij weer aan die Bernardus, die zich ook ooit radeloos moest hebben gevoeld. Wanneer was het moment voor hem geweest dat hij wist dat hij zich uit de wereld terug moest trekken? Zijn voeten sloften verder over de stoffige weg, de appelboom stond al achter hem.