GEGROET EN TOT ZIENS

Claude Monet. 'Vetheuil' 1879
‘Hoezo Marc? Hoezo vroeg ze naar mij?’
Maar Marc haalde zijn schouders op. ‘Weet ik dat? Ze vroeg naar wat je morgen ging doen.’
​
‘Morgen? Morgen? Maar morgen moet ik werken.’
​
‘Dat weet ik’, zei Marc berustend. Hij zag de leugen naar de waarheid kruipen, wilde dat niet zien. ‘Weet je Eric, dat mogen jullie helemaal samen uitzoeken.’
​
‘Maar weet ze dan wel waar ze me kan vinden?’ Hij werd geplaagd door dat zachte maar doordringende gevoel van spanning. Zijn hart verward. Het avontuur van gisteravond. Hij hield het nauwelijks nog uit.
​
‘Geen idee. En eerlijk gezegd maakt dat me ook niet uit.’
‘Maar Je bent toch niet jaloers?’
​
‘Jaloers? Waarom zou ík nou jaloers zijn? Ik heb Marianne toch? Claudette is oogverblindend mooi, maar voor een flirt zou ik Marianne nooit opgeven. Trouwens, mag ik je er op wijzen dat er ook nog iemand op jou wacht? Dat je weer teruggaat wanneer de zomer voorbij is. Dat dit avontuur dan eindigt en dat de vlekken voor je netvlies pas echt zullen verschijnen?’
​
‘Claudette’, fluisterde Eric. Een zuchtje wind deed het oppervlak van de Seine in het vale licht toch glinsteren. Alsof de wereld werd aangestipt met kladderige kleuren. Alsof het licht werd geleid door losse vleugjes. Van ondertoon tot boventoon. En aan de overkant keek het dorpje Vetheuil ademloos toe. Eric zocht naar zijn sigaretten, staarde naar de fonkeling en voelde zich vreemd verheugd vergenoegd. Verblijd door korenbloemenblauw vol stroken van citroengeel, doorspekt met tipjes van een diep zalmroze. Die eerste zonnestralen, dat vroege blinkende licht, de dromerij over het goed. Die oneindigheid. Een gebroken licht in een wirwar van draden die zichzelf oprichtte en terugkeerde tot een nieuwe zon. En toen plotseling die onrust weer.
​
‘Dus ze vroeg naar mij?’
​
‘Ja. Hoe je heet en wat je doet. Waar je vandaan komt. Ik heb gezegd dat ze je dat zelf maar moet vragen.’
​
‘En toen?’
​
‘Toen? Ave atque vale.’
​
‘Gegroet en tot ziens?’ Eric kon die spanning nog niet duiden. Was het heilzaam? Was het verderfelijk? Was het iets dat daar dan tussenin lag? Het ene uiterste kroop naar het andere, kon zowel helend als ziekmakend zijn. Maar waar lag het begin en wie kende het einde?
​
Zomer die nog maar net was begonnen. Zomer zonder moraal. Lucht en licht die nu al dat soort vragen door de tijd heen drukten. Kon de zon hem daadwerkelijk behoeden. Hem behouden. Hem uit de tijd nemen. Verdoezelen, verdoven, vermaken. Precies zoals hij had gewenst?
​
‘Goed.’ Hij stond abrupt op, keek over die knoeierige kleurenzee. Keek naar Vetheuil in het vroege ochtendlicht waar koele zonnestralen de randen aaiden van de huizen, de kerktoren beklemtoonde en de avond van gister naar voren drukte. Dacht aan Claudette. ‘We zullen wel zien wat er van komt.’ Dacht aan Sandrine, of het verval al was ingezet. Dacht aan Argentuil. Aan Giverny. Hij moest oppassen dat hij niet als Catullus hopeloos verliefd werd. Op de verkeerde vrouw. Dwaling. Het zou de zomer tragisch maken.